
Jurisprudentie
BB1146
Datum uitspraak2007-08-01
Datum gepubliceerd2007-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4657 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4657 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen herleving WW-uitkering, omdat de uitkering alleen kan worden voortgezet indien betrokkene minder dan zes maanden niet voor werk beschikbaar is geweest.
Uitspraak
06/4657 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[A. te B.] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 juli 2006, 06/403 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 augustus 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2007. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.W. Beers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellante ontving een WW-uitkering. Op 18 juli 2000 is deze uitkering beëindigd, omdat appellante ziek was. Na één jaar ziekte is haar een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 8 september 2003 is de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. In verband hiermee is de WW-uitkering van appellante per 8 september 2003 gedeeltelijk voortgezet, in die zin dat het recht op WW-uitkering per die datum volledig is herleefd, maar bij de vaststelling van het dagloon rekening is gehouden met appellantes WAO-uitkering. Deze WW-uitkering is met ingang van 3 december 2003 beëindigd in verband met de toekenning van een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW-uitkering). Deze ZW-uitkering is, na ommekomst van 52 weken, per 1 december 2004 beëindigd.
1.2. Naar aanleiding van appellantes aanvraag om WW-uitkering is haar bij besluit van 20 april 2005 meegedeeld dat zij met ingang van 3 december 2004 niet in aanmerking komt voor een (herleefde) WW-uitkering omdat zij niet beschikbaar is voor werk. Het bezwaar tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 12 augustus 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 14 maart 2006 appellantes beroep tegen het besluit van 12 augustus 2005 ongegrond verklaard.
1.3. Nadat het Uwv bij besluit van 10 augustus 2005 de WAO-uitkering van appellante per 5 oktober 2005 had ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg, heeft appellante per die datum een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 21 september 2005 is appellante meegedeeld dat zij per 5 oktober 2005 geen WW-uitkering meer kan krijgen, omdat de WW-uitkering alleen kan worden voortgezet indien zij minder dan zes maanden niet voor werk beschikbaar is geweest. Het bezwaar tegen dat besluit is door het Uwv bij besluit van 2 januari 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank samengevat overwogen dat appellante zich eerst per 5 oktober 2005 beschikbaar heeft gesteld om arbeid te aanvaarden, zodat in verband met de termijn genoemd in het derde lid van artikel 21 van de WW geen herleving van het recht op WW-uitkering kan plaatsvinden.
1.5. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat de eerste werkloosheidsdag van rechtswege ontstaat en niet kan worden geprikt door betrokkene of door een uitvoeringsorganisatie. De Raad begrijpt deze grief aldus dat appellante zich op het standpunt stelt dat zij zich reeds eerder dan per 5 oktober 2005 beschikbaar stelde voor het aanvaarden van arbeid, zodat het recht op WW-uitkering wel kon herleven.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Artikel 21, eerste lid, van de WW bepaalt dat indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b, c, of d, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, het recht op uitkering herleeft met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen en de op grond van het vierde lid gestelde regels, voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk bestaat.
2.2. Ingevolge artikel 21, derde lid, van de WW kan een recht op uitkering dat geheel of gedeeltelijk is geëindigd:
a. wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel f, h, of k; of,
b. op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel b, als gevolg van het niet kunnen voldoen aan de voorwaarde bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, wegens andere omstandigheden dan ziekte of arbeidsongeschiktheid of het volgen van scholing of opleiding, terzake waarvan de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen a,b,c,d, of m; of,
c. wegens een combinatie van de hier bedoelde omstandigheden, ook indien deze omstandigheden zich aansluitend voordoen, slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden.
2.3. Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat niet is gebleken dat appellante, te rekenen vanaf 3 december 2004, binnen zes maanden beschikbaar was voor het aanvaarden van arbeid, zodat het Uwv, gelet op het bepaalde in artikel 21, derde lid, van de WW, terecht heeft geconcludeerd dat het recht op WW-uitkering niet meer kon herleven.
3. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.D.F. de Moor.
RH
19/07